130 jaar Waffenfabrik Walther, deel 1
(Dit artikel verscheen eerder in SAM 202)
De Waffenfabrik Carl Walther is een van de beeldbepalende Duitse wapenfabrikanten. In de 130 jaar van zijn bestaan schreef het bedrijf tal van klassiekers op zijn naam. In twee afleveringen belicht SAM-Wapenmagazine de hoogte- en dieptepunten.
Door Bas Martens
Wie aan Walther denkt, denkt waarschijnlijk in de eerste plaats aan pistolen. Dat is logisch, want op dat gebied heeft het Duitse bedrijf een groot aantal succesnummers op zijn naam staan. Denk alleen maar aan de Walther PP/PPK en de Walther P38. De Walther PPK wordt bijna negentig jaar na zijn introductie nog steeds gemaakt, bij Walther Arms in Fort Smith, Arizona. De Walther P38 werd meer dan vijftig jaar geproduceerd en werd als P1 pas in 2004 door de Bundeswehr uitgemonsterd.
Walther maakte niet alleen véél wapens, maar ook heel goede. Wie ooit een Walther SL of SLd seinpistool in handen heeft gehad, of een vroege P38, weet wat dat betekent. De mooiste materialen, een fantastische afwerking, een innovatieve constructie – Walther heeft terecht een wereldfaam.
En er is nog een reden waarom Walther zo interessant is. In april 1945 werd de fabriek door de Amerikanen bezet. Bedrijf, machines en modellencollectie waren nog volledig intact. Op die manier belandden tal van prototypes en zeldzame wapens in Amerikaanse handen. Misschien schandalig, maar in later jaren kwamen ze bij verzamelaars terecht. Een groot aantal van die wapens is dus bewaard is gebleven, en er is over geschreven – een schril contrast met de Mauser fabriekscollectie die in 1945 Franse handen viel en vervolgens vrijwel volledig uit beeld verdween.
Geschiedenis
Een bedrijfshistorie van 130 jaar kan in SAM alleen in vogelvlucht worden behandeld. De meeste van de hier besproken wapens zijn een apart artikel waard; en dat zal in een aantal gevallen ook gaan gebeuren. Hier wordt begonnen met een tweedelig artikel over de geschiedenis van Waffenfabrik Carl Walther. Dit eerste deel loopt tot 1945, ‘Stunde Null’. In het volgende nummer wordt verteld hoe Walther als een Fenix uit de as herrees.
Eerst de hoofdrolspelers van het verhaal. De grondlegger van de dynastie van wapenmakers is Carl Wilhelm Freund Walther (1858-1915). Na een opleiding bij geweermaker Willibald Barthelmes, zijn diensttijd, en een aantal jaren bij geweermaker Albin Schneider en de werkplaats van Andreas Jopp, begon Walther in 1886 voor zichzelf. Hij richtte een werkplaats in, in het huis dat hij van zijn ouders had geërfd, aan de Katzenbuckel nr. 2 in Zella St. Blasii, Thüringen.
Carl Walther leverde blijkbaar goed werk, want al na korte tijd kon hij zich twee leerlingen en een medewerker veroorloven. In 1888 trouwde hij met Minna Georgian Pickert, dochter van de bekende revolvermaker Christian Friedrich Pickert, bekend van de Arminius revolvers.
De firma Walther maakte aanvankelijk alleen schijfgeweren, eerst met het indertijd populaire Martini systeem en later ook met het Aydt systeem. De zaken gingen voorspoedig. In 1903 bouwde Walther achter zijn huis een nieuwe werkplaats met drie verdiepingen, die korte tijd later ook een eigen dieselgenerator kreeg.
Intussen hadden Carl en Minna vijf zonen gekregen: Fritz August (1889), Georg Carl (1890), Willy Alfred (1891), Erich Hans (1895) en Carl Lothar (1899). Zoon Fritz was de eerste die bij zijn vader in de leer ging. In 1907 legde hij zijn proef als gezel met goed gevolg af. Uiteraard ging hij werken in het bedrijf van zijn vader, maar dat was al snel niet genoeg. Fritz wilde meer van de wereld zien en ook buiten het familiebedrijf ervaring opdoen. Zo ging hij naar Berlijn en trad in dienst bij het enorme Ludwig Loewe & Co, waar hij kennis kon maken met industriële massafabricage.
Het verhaal gaat dat Frits in Berlijn van zijn broer Georg een paar zakpistolen kreeg toegestuurd, met het verzoek die te verkopen. Ze kwamen blijkbaar uit de boedel van een bedrijf met schulden. Fritz verkocht ze echter niet, maar dacht “Dat kan ik beter”. Hij peuterde de pistolen uit elkaar, wikte en woog, en kwam uiteindelijk met een eigen idee, dat hij met zijn vader verder uitwerkte. Zo ontstond de Walther Modell 1, een zesschots vestzakpistool in kaliber 6,35 mm met een slagpinslot. Het patent (DRP 235944) is van 1909, maar het wapen werd al vanaf 1908 gemaakt. Het pistool had een vast aan het frame verbonden loop, met een opgeschroefde mantel, en een slede die met twee wangen naast de loop lag. Om het pistool uit elkaar te halen moest de slede naar achteren worden getrokken, waar hij met de pal voorin de trekkerbeugel kon worden vastgezet. Vervolgens werd de loopmantel afgeschroefd, en de slede weer naar voren geschoven, tot ca. 1 cm achter de kamer. Dan kon de achterkant van de slede worden opgetild en kon hij over de loop van de kast worden geschoven.
Met dat pistool had Walther de smaak te pakken. Al in 1909 kwam het bedrijf met het volgende model, de Walther Modell 2. Het was opnieuw een 6,35 mm pistool, ditmaal echter met een verdekte hamer, een gesloten slede en een loop zonder mantel. De slede kon van het wapen worden gehaald door de gekartelde moer om de loop in te drukken en tegen de klok in te draaien. De sluitveer om de loop drukte hem naar buiten, waarna de slede achteruit kon worden gehaald, iets opgetild, en naar voren van de loop geschoven.
Tot aan de Eerste Wereldoorlog volgden nog drie pistolen, de modellen 3, 4 en 5. De eerste twee verschoten de 7,65 mm Browning patroon. De laatste was weer een vestzakpistool in 6,35 mm en een gemoderniseerde versie van het Modell 2.
Eerste Wereldoorlog
De Eerste Wereldoorlog was voor Walther een bewogen periode. Bedrijfsmatig ging het uitstekend. In 1915 werd beginnen met de bouw van een nieuw fabriekscomplex, en dat werd in 1917 verder uitgebreid. Het aantal werknemers groeide tot vijfhonderd. Op persoonlijk vlak ging het minder goed: Willy Alfred, die met zijn broer Georg in 1914 in dienst had gemoeten, overleed in december 1914 aan verwondingen die hij had opgelopen in de slag bij Lodz. Het verlies van zijn zoon en de spanningen van de oorlog troffen Carl Walther zwaar. Hij werd ziek en overleed op 9 juli 1915. De leiding van het bedrijf kwam nu in handen van Fritz (hoofddirecteur), Georg (algemeen directeur) en Hans Erich (verkoopleider). De naam van de firma bleef ongewijzigd: Carl Walther Waffenfabrik. Hun jongste broer, Carl Lothar, was op dat moment pas 16 jaar. Hij bekwaamde zich als gereedschapsmaker en begon 1925 een lopenfabriek, die als Lothar Walther nog steeds bestaat en door Lothar’s zonen Frank en Carl wordt bestierd.
Tijdens de oorlog produceerde Walther vooral onderdelen voor bestaande militaire wapens. Het bedrijf maakte bijvoorbeeld sloten voor MG08 mitrailleurs. Een poging om een militair pistool te maken was geen succes. Het Walther Modell 6 uit 1915 was een uitvergroot Modell 4 in kaliber 9 mm Parabellum. Het was een massavergrendeld pistool met een zware hamer en een sterke sluitveer, om het geweld van de 9 mm patroon het hoofd te bieden. Het was een simpele constructie, maar niet erg hanteerbaar. Na zo’n duizend exemplaren werd de productie gestaakt. Daar tegenover stond de populariteit van het oorspronkelijke Modell 4. Naar schatting zijn tussen 1910 en 1928 zo’n 275.000 tot 300.000 stuks gemaakt, in allerlei varianten. Een groot deel werd tijdens de Eerste Wereldoorlog door officieren gekocht.
Bloeitijd
Het einde van de oorlog was voor Walther zowel een economische ramp als een periode van ongekende creativiteit. Met de wapenstilstand en de daarop volgende onlusten in Duitsland kwam de productie zo goed als stil te liggen. Pas rond 1920 waren de gemoederen enigszins bedaard, en kon gedacht worden aan een normale bedrijfsvoering. Die moest zich richten op de civiele markt, want de productie van militaire wapens was verboden.
In de jaren na de oorlog patenteerden Fritz Walther en zijn ingenieurs de meest uiteenlopende wapens, van een semiautomatisch hagelgeweer met kniegewricht vergrendeling, tot een pistoolmitrailleur. Waarschijnlijk was al tijdens de oorlog met die pistoolmitrailleur begonnen, nadat het leger verschillende bedrijven had gevraagd zo’n wapen te ontwerpen. Er zijn van de Walther pistoolmitrailleur tenminste twee exemplaren gemaakt, met een verschillende kolf, maar na de invoering van de Bergmann MP 18,I, waren alle andere modellen kansloos.
Naast de nieuwe ontwikkelingen werd ook het bestaande assortiment gemoderniseerd. In 1919 kreeg Fritz Walther verschillende patenten voor een pistool dat het Modell 8 zou worden: een massavergrendeld 6,35 mm pistool met een interne hamer en een geheel gesloten slede. Meest opvallende eigenschap is de manier van demontage: om de slede van het frame te kunnen schuiven moet eerst de trekkerbeugel aan de voorkant naar beneden worden gehaald – een constructie die vooruit wijst naar de PP en PPK. Het Modell 8 werd vanaf 1920 gemaakt, en bleef uiteindelijk tot 1944 in productie. Een ander nieuw pistool was het Modell 9, een zesschots 6,35 mm pistool van slechts 10 centimeter lang. Net als het Modell 1 had dit wapen een slagpinslot.
Nog een detail uit die tijd: in 1919 gingen de plaatsen Zella St. Blasii en Mehlis samen, als gemeente Zella-Mehlis. Vanaf 1920 werd dat ook op de Walther wapens vermeld.
Halverwege de jaren twintig keerde het economisch tij. Rond 1923 kreeg de firma van het leger opdracht voor een lichtpistool, dat uit geheel uitwisselbare delen moest bestaan. Frits Walther ontwierp een wapen en vroeg er in 1926 patent op aan. Dat werd in 1930 onder nummer 506011 verleend. Het Walther lichtpistool had een verende kieploop die met een hefboom onder de trekkerbeugel werd bediend, een revolvergreep en een buitenliggende haan. Zoals veel Walther ontwerpen bleek ook dit een klassieker. De oorspronkelijke stalen uitvoering van het lichtpistool werd in 1928 bij de Reichswehr ingevoerd. In 1934 volgde een verlichte uitvoering, met een kast en greep van Duraluminium. Het lichtpistool bleef met kleine wijzigingen tot het einde van de Tweede Wereldoorlog in enorme aantallen in gebruik, en werd ook na de oorlog nog in nauwelijks gewijzigde vorm gemaakt.
PP en PPK
Een tweede, nog veel groter succes, kwam van een nieuw pistool. Fritz Walther had vanaf ca. 1924 gewerkt aan een double-action pistool, waarbij de hamer door het overhalen van de trekker kon worden gespannen. Zijn eerste ontwerp, waarop hij in juni 1925 patent kreeg (DRP 433937) had nog een interne hamer, maar een volgende versie (DRP 446763 van juni 1927) had een buitenliggende hamer. Het massavergrendelde, achtschots 7,65 mm pistool werd in 1929 als Polizei Pistole op de markt gebracht. Twee jaar later volgde een iets compactere versie met een 15 mm kortere loop en een zevenschots magazijn, Polizei Pistole Kriminal genoemd. Beide wapens waren direct een succes. Volgens het boek ‘Walther. Eine deutsche Legende’ waren binnen vier jaar al één miljoen stuks verkocht, maar dat is onzin. De auteur heeft er een nul teveel bij gezet.
De PP en PPK werden in tal van uitvoeringen gemaakt. Naast het kaliber 7,65 mm waren er wapens in 6,35 mm, .22LR en 9 mm Kort. Die aantallen daarvan waren echter veel kleiner dan die van de 7,65 mm pistolen. Nadat Hitler aan de macht was gekomen werd Walther zo’n beetje het huismerk van de NSDAP en alle verwante bewapende organisaties, waarvan de leden elkaar bij elk jubileum, elke schietwedstrijd of andere feestelijke gelegenheid weer een gegraveerde PP of PPK cadeau gaven. Honderden exemplaren zijn daarvan bewaard gebleven.
De serienummering van de PP en PPK pistolen liep door elkaar en begon voor de PP bij 750001 en voor de PPK bij ca. 757800. Dat was lange tijd geen probleem. Rond 1938 begon echter de nummerreeks van het Walther Modell 8 pistool de 750.000 te naderen, en daarmee zouden nummers twee maal gebruikt worden. Walther vond een simpele oplossing. Alle pistoolmodellen kregen een letter bij het serienummer, gebaseerd op het model van het pistool. Voor het Modell 8 werd dat een A (van ‘acht’), voor het Modell 9 een N (van ‘neun’), Voor de PP een P en voor de PPK een K. De eerste PP’s met een P bij het serienummer liggen rond de 990000. Op dat moment waren dus zo’n 240.000 stuks van beide modellen gemaakt.
Het succes van die ontwikkelingen weerspiegelde zich in het aantal werknemers. In 1931, twee jaar na de introductie van de PP, had het bedrijf 350 werknemers, in 1935 waren dat er 825, in 1939 1550 en tussen 1943 en 1945 lag het gemiddelde op zo’n 2500.
Sport- en jachtwapens
Tijdens of kort na de Eerste Wereldoorlog ontwikkelden Fritz en Georg Walther een semi-automatisch hagelgeweer met kniegewrichtsluiting. Het wapen had onder de loop een buismagazijn voor vier patronen, en kon voor het eerste schot worden doorgeladen met een hefboom op de rechterkant van de kast. De broers stelden zich er blijkbaar veel van voor, want tussen 1919 en 1921 werd het ontwerp in veertien landen voor octrooi aangemeld in Duitsland, Oostenrijk, Tsjechoslowakije, Zwitserland, Spanje, Frankrijk, Italië, België, Nederland, Groot-Brittannië, Denemarken, Noorwegen, Zweden en de Verenigde Staten. Vreemd genoeg werd het geweer uiteindelijk niet door Walther zelf gemaakt, maar door de Deutsche Werke AG in Erfurt. De reden hiervoor is niet bekend.
Vanaf het begin van de jaren dertig maakte Walther wel twee knikloop hagelgeweren: de enkelloops Walther Selbstspanner Flinte (WSF) en de dubbelloops WSFD. Over productieaantallen hebben we geen informatie kunnen vinden.
In 1924 kreeg Walther patent op een handzame klein-kaliber buks, die als Modell I in productie zou gaan (DRP 428784). Het wapen had een aparte vergrendeling, zodat het geweer naar keuze als semi-automaat of handmatig repeteergeweer kon worden gebruikt. De afsluiter eenheid kon als één geheel uit de kast worden getild, een constructie die later terugkwam bij het militaire Gewehr 41. In 1926 volgde een patent (DRP 506921) voor een wat conventionelere klein-kaliber grendelbuks, die als Modell II werd gemaakt. Volgens de afgebeelde folder volgende meerdere modellen, zoals de Modell 5 en de Meister-Büchse. Met de opkomst van de Hitlerjugend veranderde het karakter van die wapens. Bij het Kleinkaliber-Wehrsport-Gewehr was het mechanisme in grote lijnen overgenomen van het Modell II, maar het uiterlijk leek meer op dat van de militaire K98k.
Olympia
Op pistoolgebied kwam Walther in 1925 met een eerste sportmodel onder de naam ‘Automatische Walther-Sport-Pistole’. Het .22 long rifle pistool leek qua greep op de Walther Modell 6, met daarop een vaste 190 mm loop en een U-vormige slede.
Op de Olympische Spelen van 1932 in Los Angeles behaalde de enige Duitse deelnemer met het pistool een tweede plaats in de discipline Olympisch snelvuur. Daarmee kwam het Walther sportpistool onverwacht in de schijnwerpers te staan. Tegelijkertijd werd Duitsland de organisatie van de Spelen voor 1936 toegewezen, en daarmee kreeg de Duitse schuttersbond de taak een olympisch team te vormen.
Het aanbod van wapens voor de Olympische disciplines was op dat moment beperkt. Eigenlijk kwamen alleen de Walther en de Colt Woodsman in aanmerking. De Walther bleek in de tussentijd echter problemen te hebben met de vrij zachte koperen hulzen van de Duitse munitie. Zo begon de firma Walther met het ontwerp van een nieuw pistool. Dat schijnt voornamelijk te zijn gebeurd door Georg Walther. Amerikaanse patent 2127793 voor een lichtmetalen slede met stalen inzetstukken op slijtagegevoelige plekken, staat op zijn naam.
Onder de suggestieve benaming 'Olympia Pistole' werd het wapen eind 1934 aan de Duitse schutters voorgesteld. In vergelijking met het eerdere Walther sportpistool was het wapen onder meer voorzien van een verbeterd trekkermechanisme, beter gevormde houten grepen, een dikkere loop en een buitenliggende hamer. In de loop van 1935 werd het pistool uitgebreid beproefd. Aan het eind van het jaar resulteerde dat in het uiteindelijke Olympia-model, waarbij onder meer de hamer toch weer in de slede was geplaatst.
Slechts één probleem bleef nu nog bestaan: voor de discipline Olympisch snelvuur bleek het .22 LR pistool niet geschikt. De oplossing werd gevonden in het gebruik van de .22 kort patroon, in combinatie met een lichtmetalen slede en een aangepast magazijn en uitwerper. Ongeveer vijftig van deze pistolen werden gemaakt voor de Spelen in Berlijn.
De Walther Olympia en RWS .22 kort patronen, bezorgden de Duitse pistoolschutters de eerste vijf plaatsen in de discipline Olympisch snelvuur. Door het succes op de spelen, werd besloten de Olympia in serie te gaan produceren. Twee versies werden aangeboden: een .22 LR sportpistool en een .22 K snelvuurpistool, de laatste met een lichtmetalen slede. Verschillende loopgewichten konden om de loopmonding worden geschoven en voor de trekkerbeugel aan de kast worden vastgeschroefd. Ideaal was deze constructie niet: als de schroeven losraakten had dat direct invloed op de loopmonding en dus op het trefferbeeld. Vandaar dat ook gewichten werden ontwikkeld die alleen aan de kast werden vastgezet. Het schijnt dat de Olympia tot einde 1944 werd gemaakt
P.38
Al tijdens de Eerste Wereldoorlog waren de Duitse militaire autoriteiten tot de conclusie gekomen dat het Pistole 08, de Parabellum, niet meer voldeed. Het wapen was te ingewikkeld en te duur om te maken. Kort na de oorlog begonnen de eerste tests met alternatieven, maar dat leidde tot niets. Een nieuw geweer (de latere K98k) en een nieuwe mitrailleur (de MG13) waren aanvankelijk veel belangrijker en voor de aanschaf van pistolen was geen geld.
Rond 1930 begon de Reichswehr opnieuw met de zoektocht naar een nieuw pistool. Dat moest simpeler zijn dan de Parabellum, maar wel hetzelfde kaliber hebben (9 mm). Verschillende bedrijven maakten een model, zoals Simson & Co (1929), hun opvolger na Hitler’s machtsovername, de Berlin-Suhler Waffen- und Fahrzeugwerke (1934), en natuurlijk Walther.
Fritz Walther probeerde het in eerste instantie met een vergrote versie van de PP in 9 mm Para. Net als de normale PP was dat een onvergrendeld pistool, met een zware slede en een sterke sluitveer. Het handjevol bewaard gebleven exemplaren (onder meer de serienummers 5001, 5008 en 5009) is op de slede gemerkt met ‘Mod. MP’. Feitelijk was het niet anders dan een gemoderniseerd Modell 6, en net zomin als dat pistool bleek de MP goed te werken. Er moest dus een nieuw ontwerp komen, van een vergrendeld pistool. Een van de eisen die het leger daaraan stelde was een vrij liggende loop, dus ook een vergrendelde PP was geen alternatief.
Fritz Walther ging aan het werk, samen met zijn chef constructeur Fritz Barthelmes. Of die familie was van Willibald Barthelmes, bij wie Carl Walther het vak had geleerd, vertelt het verhaal niet. Fritz Barthelmes werkte ca. twintig jaar bij Walther. Hij richtte in 1948 de firma Barthelmes KG op, producent van Record kan- en signaalwapens.
Rond 1935 werd met de ontwikkeling begonnen en in de loop van 1936 werden patenten verleend op verschillende uitvoeringen van een nieuw double-action pistool. Het eerste patent (DRP 677094) betreft de positie van de sluitveren in geleidegroeven in het frame, DRP 678067 de veiligheid waarmee ook de hamer wordt ontspannen, en DRP 706038 het deksel, de slagpin en de laadindicator in de slede. Patent 721702 is het eerste waarbij Fritz Barthelmes wordt genoemd en gaat over de vergrendeling van loop en slede met een verticaal scharnierend grendelblok.
De verschillende ontwikkelingsstappen van de P38 zijn vrij goed gedocumenteerd. Het is een soort letterspel: van MP-PP naar MP, naar AP, opnieuw MP, dan HP en tenslotte P.38. De afkortingen staan respectievelijk voor Militär-Pistole, Armee-Pistole, Heeres-Pistole en Pistole 38.
De eerste prototypes, in navolging van de MP-PP nog steeds Militär-Pistole genoemd, leken al sterk op de latere P.38 maar hadden vooraan de slede nog geen brug. Afgebeeld is zo’n MP met serienummer 1002. Walther had in die tijd blijkbaar de gewoonte zijn prototypes met 1001 te beginnen.
Vervolgens kwam de AP, uiterlijk herkenbaar aan de brug aan de voorkant van de slede en een demontagepal links voorop de kast. De schattingen lopen uiteen, maar waarschijnlijk zijn niet meer dan 100 exemplaren gemaakt, in verschillende uitvoeringen en met verschillende looplengtes. Een aantal van die pistolen met langere loop heeft een afneembare holsterkolf.
Na de AP kwam opnieuw een Militär-Pistole, ditmaal echter met een buitenliggende hamer. Bij deze pistolen werd ook de extra rib op de zijkant van de slede, ter hoogte van het grendelblok, weggelaten. Die rib zat er omdat men bang was dat de beide wangen van de slede zouden verbuigen, maar die vrees bleek ongegrond. Zo werd de rib weer weggelaten. Van deze tweede MP werd een handjevol gemaakt, zoals het afgebeelde exemplaar met serienummer 015.
Uiteindelijk werd het kindje in 1938 geboren, als Walther Heeres-Pistole. De Wehrmacht bestelde een aantal exemplaren voor een troepenbeproeving, en besloot vooruitlopend daarop het wapen vast in te voeren als P38. Dat was een beetje voorbarig, maar niet onterecht: op 26 april 1940 volgde de officiële invoering, met tegelijkertijd een bestelling voor 410.600 pistolen. Uiteindelijk werden tijdens de Tweede Wereldoorlog ca. 1,2 miljoen P38 pistolen gemaakt, waarvan ruwweg de helft door Walther, en de rest door Mauser en Spreewerke.
Geweren
Aan het eind van de jaren dertig had Walther de handen dus behoorlijk vol. Het bedrijf maakte nog steeds het Modell 9 vestzakpistool en grote aantallen PP en PPK pistolen, terwijl de voorbereidingen in volle gang waren voor massaproductie van het P38 legerpistool. Naast het lichtpistool Modell 34 waren er ook twee uitvoeringen voor de Kriegsmarine bijgekomen: de ‘Sternsignalpistolen’ SL en SLd, respectievelijk enkel- en dubbelloops. Het waren double-action wapens met een compleet verdekte hamer, gemaakt van roestvast edelstaal. Van beide uitvoeringen samen zijn waarschijnlijk niet meer dan 8000 stuks gemaakt. Qua aantal is dat verwaarloosbaar in vergelijking met de overige Walther productie, maar de wapens zijn bijzonder vanwege hun uitzonderlijke kwaliteit.
Halverwege de jaren dertig raakte ook een andere ontwikkeling in een stroomversnelling: die van een zelflaadgeweer. Walther was daar op zich mee vertrouwd. Het bedrijf had kort na de Eerste Wereldoorlog al een semi-automatisch hagelgeweer gemaakt. In 1937 en 1938 patenteerde Fritz Walther een apart jachtgeweer. Dat wapen had een kniegewricht vergrendeling, die onder een hoek in het staartstuk was geplaatst. Het openen en sluiten van dat kniegewricht zat daarmee de integrale kijkermontage niet in de weg. DRP 674182 betreft de vergrendeling, patent 690670 het afneembare magazijn. Kortgeleden is op een Amerikaanse veiling het enige bekende exemplaar van zo’n geweer opgedoken, met serienummer 1001.
Het Duitse leger experimenteerde al sinds de eeuwwisseling met zelflaadgeweren. Een terugkerend probleem was dat men maar niet kon besluiten aan welke voorwaarden die wapens moesten voldoen. Eén van de eisen bleef lange tijd dat de loop niet aangeboord mocht worden. De kruitgassen om het mechanisme in werking te zetten, moesten dus aan de monding worden afgetapt – in retrospectief een volstrekt overbodige voorwaarde. Een andere eis was dat het geweer in geval van nood gebruikt moest kunnen worden als handbediend repeteerwapen, op soortgelijke wijze als de K98k. Dat zat een praktisch ontwerp ook in de weg.
In 1940 kregen Walther en Mauser van het Heereswaffenamt formeel opdracht een semi-automatisch geweer te ontwikkelen voor de standaard 8x57 patroon. Beide bedrijven hadden binnen een jaar een prototype gereed, en die werden respectievelijk Gewehr 41 (W) en Gewehr 41 (M) genoemd.
Walther had zich bij het ontwerp van het wapen slechts deels aan de eisen van het leger gehouden. Het wapen mocht officieel aan de buitenkant geen bewegende delen hebben, maar bij Walther liep de afsluiter op rails op het staartstuk. Ook had de afsluiter maar een bescheiden spangreep, die totaal niet leek op een K98 grendel. Delen van het wapen waren ontleend aan Walters klein-kaliber sportgeweer uit 1926. De trekkergroep met interne hamer (enigszins vergelijkbaar met die van de latere AR-15) was in 1941 onder nummer DRP 758700 gepatenteerd.
In april 1941 bestelde het Heereswaffenamt zowel bij Walther als Mauser 5000 stuks, voor een uitgebreide troepenbeproeving. Acht maanden later had Walther zijn wapens geleverd, maar worstelde Mauser nog met productieproblemen. Maar Mauser was een invloedrijk bedrijf. Het wist de autoriteiten ervan te overtuigen dat die problemen snel verholpen zouden zijn, wat resulteerde in extra orders voor nog eens 55.000 (!) geweren, te leveren voor april 1943. Uiteindelijk kwam daar niets van terecht; waarschijnlijk zijn in 1941 en 1942 niet meer dan 13.000 stuks van het Gewehr 41 (M) gemaakt.
Bij Walther liepen de zaken ook niet zo soepel. Het bedrijf had weliswaar de eerste order voor 5000 stuks op tijd geleverd, maar een tweede opdracht voor hetzelfde aantal ging trager en werd pas geleverd in juni 1942. De G41 (W) was toen echter het enige semi-automatische geweer waarover de Duitsers beschikten, en dus bleef het leger bestellen. Volgens schattingen maakte Walther tot 1943 ruim 30.000 stuks, met de fabriekscode ‘ac’. Vanaf 1942 werd het wapen ook gemaakt door de Berlin-Lübecker Maschinenfabrik, code ‘duv’. De geschatte productie van dat bedrijf loopt uiteen van 85.000 tot 175.000 stuks.
Ondanks die forse aantallen, was het Gewehr 41 niet populair bij de soldaten. Het wapen was lang en zwaar, en de gasaftap aan de monding gaf tal van storingen. Walther ging opnieuw naar de tekentafel en kwam begin 1943 met een nieuw ontwerp, dat nu Gewehr 43 werd genoemd.
G43/K43
De eerste exemplaren van het nieuwe wapen, G43 gedoopt, werden in januari 1943 naar de infanterieschool in Döberitz gestuurd, het beproevingsinstituut voor nieuwe vuurwapens. De G43 had in principe dezelfde afsluiter als de G41, maar het geweer was korter en lichter. In plaats van de gasbus om de monding had het geweer nu een aangeboorde loop, van waar de gassen werden geleid naar een boven de loop gelegen zuigerstang. Het system was wat kleine wijzigingen overgenomen van de Russische Tokarev SVT40, en werkte prima. De G43 kreeg bovendien een afneembaar magazijn, met een capaciteit van tien patronen en een aantal vereenvoudigde onderdelen.
De G43 werd op 30 april 1943 officieel ingevoerd en Walther kreeg opdracht het wapen te gaan maken. Dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Het bedrijf werkte op volle toeren en begon gebrek te krijgen aan ruimte, geschoold personeel en grondstoffen. Naar schatting werden in 1943 niet meer dan 7500 G43’s gemaakt. In april 1943 werd het Gewehr 43 omgedoopt tot Karabiner 43, maar pas het jaar daarop was de benaming G43 op het staartstuk volledig vervangen door K43.
Uiteindelijk werd de G43/K43 door drie bedrijven gemaakt: Walther zelf (zowel in Ulm als in ‘Walther-Werke II’ in het concentratiekamp Neuengamme), de Gustloff-Werke II in concentratiekamp Buchenwald, en de Berlin-Lübecker Maschinenfabrik in Lübeck, die ook al P38 pistolen produceerde. De totale productie tot het einde van de oorlog wordt geschat op zo’n 450.000 stuks. Opvallend voor zo’n groot aantal is dat de legerleiding eigenlijk nooit goed wist wat men met het wapen moest beginnen. In eerste instantie moest het Gewehr 43 de K98 vervangen. Hitler droomde van massa’s K43’s als scherpschutterswapens. Een groot deel van de geweren kreeg inderdaad een kijker, maar de semi-automaten haalden nooit dezelfde accuratesse als het grendelgeweer. Nog in maart 1945 experimenteerde Fritz Walther met verschillende looplengten en –diktes. Een nutteloze bezigheid, maar beter dan naar het front te worden gestuurd.
MKb 42 (W)
Het verhaal van het Sturmgewehr is eerder in SAM al uitgebreid verteld, daarom hier alleen de hoofdpunten:
In mei 1938 had de firma C.G. Haenel in Suhl opdracht gekregen een nieuw wapen te ontwerpen, voor een nieuwe, kortere patroon. Het wapen moet semi- en volautomatisch kunnen schieten met een effectief bereik van minimaal 800 meter. In 1940 presenteerde Haenel-directeur Hugo Schmeisser twee prototypes. Hij kreeg opdracht voor een proefserie van 50 stuks. Walther zag ook wel wat in het idee, en presenteerde in 1941 plannen voor een eigen ontwerp. Het bedrijf kreeg prompt opdracht voor de levering van 200 stuks, maar het eerste prototype was pas begin 1942 klaar, en toen was het eigenlijk al te laat.
Walthers wapen, de Maschinenkarabiner 42 (W) genoemd, was gebaseerd op een ontwerp van Karl August Bräuning (Duits patent 42613 uit 1923) voor een ringvormige zuiger om de loop, waarbij de handbeschermer tevens functioneerde als gasbuis. Die constructie werd in de jaren dertig al toegepast op een experimenteel semi-automatisch geweer uit de jaren dertig, de Walther A 115. Tussen 1939 en 1941 schijnt Walther daarvan drie versies te hebben gemaakt. Bräuning tekende ook voor het slotmechanisme van de MKb 42 (W).
Eind 1942 werden de Haenel en Walther modellen getest, waarbij unaniem de voorkeur werd gegeven aan het Haenel ontwerp. De Walther verdween daarmee van het toneel. Het is niet waarschijnlijk dat meer dan de proefserie van 200 stuks zijn gemaakt.
VG 1
Het laatste oorlogsproduct van Walther was het zogeheten Volksgewehr 1. In een absurde poging het Reich nog te verdedigen, was in september 1944 de Volkssturm in het leven geroepen, voornamelijk bestaande uit kinderen en bejaarden. Die ‘soldaten’ moesten worden bewapend met iets dat schoot – zo simpel en goedkoop mogelijk, liefst met gebruikmaking van nog bestaande onderdelen. Tal van firma’s maakten modellen, variërend van enkelschots grendelgeweren tot rudimentaire semi-automaten. Uiteindelijk werden vijf stuks min of meer officieel ingevoerd: het VG 1 (Walther), VG 2 (Spreewerke), VG 3 (Rheinmetall), VG 4 (Mauser Werke) en VG 5 (Steyr). In december 1944 kreeg Walther een opdracht voor 50.000 stuks. Hoeveel daarvan nog zijn gemaakt is niet bekend.
In SAM 203 is de geschiedenis van de Waffenfabrik Carl Walther beschreven vanaf ‘Stunde Null’, het einde van de Tweede Wereldoorlog.
Literatuur:
- M. Kersten, Walther. Eine deutsche Legende (Wuppertal 1997)
- M. Kersten, D. Schiller & U. Eichstädt, Walther. Eine deutsche Erfolgsgeschichte (twee banden, Arnsberg/Ulm 2012)
- W. Darrin Weaver, Hitler’s Garands. German Self-loading Rifles of World War II (Cobourg 2001)
- W. Kern, Deutsche Leucht- und Signalpistolen. Geschichte und Entwicklung bis 1945 (Hürth 1998)
- A.B. Zhuk, Revolver und Pistolen. Enzyklopädie der modernen Faustfeuerwaffen (Schwäbisch Hall 1996)
- B.J. Martens, ‘Techniek: de Maschinenkarabiner 42 van Walther’, SAM-Wapenmagazine 170
Door Bas Martens
Wie aan Walther denkt, denkt waarschijnlijk in de eerste plaats aan pistolen. Dat is logisch, want op dat gebied heeft het Duitse bedrijf een groot aantal succesnummers op zijn naam staan. Denk alleen maar aan de Walther PP/PPK en de Walther P38. De Walther PPK wordt bijna negentig jaar na zijn introductie nog steeds gemaakt, bij Walther Arms in Fort Smith, Arizona. De Walther P38 werd meer dan vijftig jaar geproduceerd en werd als P1 pas in 2004 door de Bundeswehr uitgemonsterd.
Walther maakte niet alleen véél wapens, maar ook heel goede. Wie ooit een Walther SL of SLd seinpistool in handen heeft gehad, of een vroege P38, weet wat dat betekent. De mooiste materialen, een fantastische afwerking, een innovatieve constructie – Walther heeft terecht een wereldfaam.
En er is nog een reden waarom Walther zo interessant is. In april 1945 werd de fabriek door de Amerikanen bezet. Bedrijf, machines en modellencollectie waren nog volledig intact. Op die manier belandden tal van prototypes en zeldzame wapens in Amerikaanse handen. Misschien schandalig, maar in later jaren kwamen ze bij verzamelaars terecht. Een groot aantal van die wapens is dus bewaard is gebleven, en er is over geschreven – een schril contrast met de Mauser fabriekscollectie die in 1945 Franse handen viel en vervolgens vrijwel volledig uit beeld verdween.
Geschiedenis
Een bedrijfshistorie van 130 jaar kan in SAM alleen in vogelvlucht worden behandeld. De meeste van de hier besproken wapens zijn een apart artikel waard; en dat zal in een aantal gevallen ook gaan gebeuren. Hier wordt begonnen met een tweedelig artikel over de geschiedenis van Waffenfabrik Carl Walther. Dit eerste deel loopt tot 1945, ‘Stunde Null’. In het volgende nummer wordt verteld hoe Walther als een Fenix uit de as herrees.
Eerst de hoofdrolspelers van het verhaal. De grondlegger van de dynastie van wapenmakers is Carl Wilhelm Freund Walther (1858-1915). Na een opleiding bij geweermaker Willibald Barthelmes, zijn diensttijd, en een aantal jaren bij geweermaker Albin Schneider en de werkplaats van Andreas Jopp, begon Walther in 1886 voor zichzelf. Hij richtte een werkplaats in, in het huis dat hij van zijn ouders had geërfd, aan de Katzenbuckel nr. 2 in Zella St. Blasii, Thüringen.
Carl Walther leverde blijkbaar goed werk, want al na korte tijd kon hij zich twee leerlingen en een medewerker veroorloven. In 1888 trouwde hij met Minna Georgian Pickert, dochter van de bekende revolvermaker Christian Friedrich Pickert, bekend van de Arminius revolvers.
De firma Walther maakte aanvankelijk alleen schijfgeweren, eerst met het indertijd populaire Martini systeem en later ook met het Aydt systeem. De zaken gingen voorspoedig. In 1903 bouwde Walther achter zijn huis een nieuwe werkplaats met drie verdiepingen, die korte tijd later ook een eigen dieselgenerator kreeg.
Intussen hadden Carl en Minna vijf zonen gekregen: Fritz August (1889), Georg Carl (1890), Willy Alfred (1891), Erich Hans (1895) en Carl Lothar (1899). Zoon Fritz was de eerste die bij zijn vader in de leer ging. In 1907 legde hij zijn proef als gezel met goed gevolg af. Uiteraard ging hij werken in het bedrijf van zijn vader, maar dat was al snel niet genoeg. Fritz wilde meer van de wereld zien en ook buiten het familiebedrijf ervaring opdoen. Zo ging hij naar Berlijn en trad in dienst bij het enorme Ludwig Loewe & Co, waar hij kennis kon maken met industriële massafabricage.
Het verhaal gaat dat Frits in Berlijn van zijn broer Georg een paar zakpistolen kreeg toegestuurd, met het verzoek die te verkopen. Ze kwamen blijkbaar uit de boedel van een bedrijf met schulden. Fritz verkocht ze echter niet, maar dacht “Dat kan ik beter”. Hij peuterde de pistolen uit elkaar, wikte en woog, en kwam uiteindelijk met een eigen idee, dat hij met zijn vader verder uitwerkte. Zo ontstond de Walther Modell 1, een zesschots vestzakpistool in kaliber 6,35 mm met een slagpinslot. Het patent (DRP 235944) is van 1909, maar het wapen werd al vanaf 1908 gemaakt. Het pistool had een vast aan het frame verbonden loop, met een opgeschroefde mantel, en een slede die met twee wangen naast de loop lag. Om het pistool uit elkaar te halen moest de slede naar achteren worden getrokken, waar hij met de pal voorin de trekkerbeugel kon worden vastgezet. Vervolgens werd de loopmantel afgeschroefd, en de slede weer naar voren geschoven, tot ca. 1 cm achter de kamer. Dan kon de achterkant van de slede worden opgetild en kon hij over de loop van de kast worden geschoven.
Met dat pistool had Walther de smaak te pakken. Al in 1909 kwam het bedrijf met het volgende model, de Walther Modell 2. Het was opnieuw een 6,35 mm pistool, ditmaal echter met een verdekte hamer, een gesloten slede en een loop zonder mantel. De slede kon van het wapen worden gehaald door de gekartelde moer om de loop in te drukken en tegen de klok in te draaien. De sluitveer om de loop drukte hem naar buiten, waarna de slede achteruit kon worden gehaald, iets opgetild, en naar voren van de loop geschoven.
Tot aan de Eerste Wereldoorlog volgden nog drie pistolen, de modellen 3, 4 en 5. De eerste twee verschoten de 7,65 mm Browning patroon. De laatste was weer een vestzakpistool in 6,35 mm en een gemoderniseerde versie van het Modell 2.
Eerste Wereldoorlog
De Eerste Wereldoorlog was voor Walther een bewogen periode. Bedrijfsmatig ging het uitstekend. In 1915 werd beginnen met de bouw van een nieuw fabriekscomplex, en dat werd in 1917 verder uitgebreid. Het aantal werknemers groeide tot vijfhonderd. Op persoonlijk vlak ging het minder goed: Willy Alfred, die met zijn broer Georg in 1914 in dienst had gemoeten, overleed in december 1914 aan verwondingen die hij had opgelopen in de slag bij Lodz. Het verlies van zijn zoon en de spanningen van de oorlog troffen Carl Walther zwaar. Hij werd ziek en overleed op 9 juli 1915. De leiding van het bedrijf kwam nu in handen van Fritz (hoofddirecteur), Georg (algemeen directeur) en Hans Erich (verkoopleider). De naam van de firma bleef ongewijzigd: Carl Walther Waffenfabrik. Hun jongste broer, Carl Lothar, was op dat moment pas 16 jaar. Hij bekwaamde zich als gereedschapsmaker en begon 1925 een lopenfabriek, die als Lothar Walther nog steeds bestaat en door Lothar’s zonen Frank en Carl wordt bestierd.
Tijdens de oorlog produceerde Walther vooral onderdelen voor bestaande militaire wapens. Het bedrijf maakte bijvoorbeeld sloten voor MG08 mitrailleurs. Een poging om een militair pistool te maken was geen succes. Het Walther Modell 6 uit 1915 was een uitvergroot Modell 4 in kaliber 9 mm Parabellum. Het was een massavergrendeld pistool met een zware hamer en een sterke sluitveer, om het geweld van de 9 mm patroon het hoofd te bieden. Het was een simpele constructie, maar niet erg hanteerbaar. Na zo’n duizend exemplaren werd de productie gestaakt. Daar tegenover stond de populariteit van het oorspronkelijke Modell 4. Naar schatting zijn tussen 1910 en 1928 zo’n 275.000 tot 300.000 stuks gemaakt, in allerlei varianten. Een groot deel werd tijdens de Eerste Wereldoorlog door officieren gekocht.
Bloeitijd
Het einde van de oorlog was voor Walther zowel een economische ramp als een periode van ongekende creativiteit. Met de wapenstilstand en de daarop volgende onlusten in Duitsland kwam de productie zo goed als stil te liggen. Pas rond 1920 waren de gemoederen enigszins bedaard, en kon gedacht worden aan een normale bedrijfsvoering. Die moest zich richten op de civiele markt, want de productie van militaire wapens was verboden.
In de jaren na de oorlog patenteerden Fritz Walther en zijn ingenieurs de meest uiteenlopende wapens, van een semiautomatisch hagelgeweer met kniegewricht vergrendeling, tot een pistoolmitrailleur. Waarschijnlijk was al tijdens de oorlog met die pistoolmitrailleur begonnen, nadat het leger verschillende bedrijven had gevraagd zo’n wapen te ontwerpen. Er zijn van de Walther pistoolmitrailleur tenminste twee exemplaren gemaakt, met een verschillende kolf, maar na de invoering van de Bergmann MP 18,I, waren alle andere modellen kansloos.
Naast de nieuwe ontwikkelingen werd ook het bestaande assortiment gemoderniseerd. In 1919 kreeg Fritz Walther verschillende patenten voor een pistool dat het Modell 8 zou worden: een massavergrendeld 6,35 mm pistool met een interne hamer en een geheel gesloten slede. Meest opvallende eigenschap is de manier van demontage: om de slede van het frame te kunnen schuiven moet eerst de trekkerbeugel aan de voorkant naar beneden worden gehaald – een constructie die vooruit wijst naar de PP en PPK. Het Modell 8 werd vanaf 1920 gemaakt, en bleef uiteindelijk tot 1944 in productie. Een ander nieuw pistool was het Modell 9, een zesschots 6,35 mm pistool van slechts 10 centimeter lang. Net als het Modell 1 had dit wapen een slagpinslot.
Nog een detail uit die tijd: in 1919 gingen de plaatsen Zella St. Blasii en Mehlis samen, als gemeente Zella-Mehlis. Vanaf 1920 werd dat ook op de Walther wapens vermeld.
Halverwege de jaren twintig keerde het economisch tij. Rond 1923 kreeg de firma van het leger opdracht voor een lichtpistool, dat uit geheel uitwisselbare delen moest bestaan. Frits Walther ontwierp een wapen en vroeg er in 1926 patent op aan. Dat werd in 1930 onder nummer 506011 verleend. Het Walther lichtpistool had een verende kieploop die met een hefboom onder de trekkerbeugel werd bediend, een revolvergreep en een buitenliggende haan. Zoals veel Walther ontwerpen bleek ook dit een klassieker. De oorspronkelijke stalen uitvoering van het lichtpistool werd in 1928 bij de Reichswehr ingevoerd. In 1934 volgde een verlichte uitvoering, met een kast en greep van Duraluminium. Het lichtpistool bleef met kleine wijzigingen tot het einde van de Tweede Wereldoorlog in enorme aantallen in gebruik, en werd ook na de oorlog nog in nauwelijks gewijzigde vorm gemaakt.
PP en PPK
Een tweede, nog veel groter succes, kwam van een nieuw pistool. Fritz Walther had vanaf ca. 1924 gewerkt aan een double-action pistool, waarbij de hamer door het overhalen van de trekker kon worden gespannen. Zijn eerste ontwerp, waarop hij in juni 1925 patent kreeg (DRP 433937) had nog een interne hamer, maar een volgende versie (DRP 446763 van juni 1927) had een buitenliggende hamer. Het massavergrendelde, achtschots 7,65 mm pistool werd in 1929 als Polizei Pistole op de markt gebracht. Twee jaar later volgde een iets compactere versie met een 15 mm kortere loop en een zevenschots magazijn, Polizei Pistole Kriminal genoemd. Beide wapens waren direct een succes. Volgens het boek ‘Walther. Eine deutsche Legende’ waren binnen vier jaar al één miljoen stuks verkocht, maar dat is onzin. De auteur heeft er een nul teveel bij gezet.
De PP en PPK werden in tal van uitvoeringen gemaakt. Naast het kaliber 7,65 mm waren er wapens in 6,35 mm, .22LR en 9 mm Kort. Die aantallen daarvan waren echter veel kleiner dan die van de 7,65 mm pistolen. Nadat Hitler aan de macht was gekomen werd Walther zo’n beetje het huismerk van de NSDAP en alle verwante bewapende organisaties, waarvan de leden elkaar bij elk jubileum, elke schietwedstrijd of andere feestelijke gelegenheid weer een gegraveerde PP of PPK cadeau gaven. Honderden exemplaren zijn daarvan bewaard gebleven.
De serienummering van de PP en PPK pistolen liep door elkaar en begon voor de PP bij 750001 en voor de PPK bij ca. 757800. Dat was lange tijd geen probleem. Rond 1938 begon echter de nummerreeks van het Walther Modell 8 pistool de 750.000 te naderen, en daarmee zouden nummers twee maal gebruikt worden. Walther vond een simpele oplossing. Alle pistoolmodellen kregen een letter bij het serienummer, gebaseerd op het model van het pistool. Voor het Modell 8 werd dat een A (van ‘acht’), voor het Modell 9 een N (van ‘neun’), Voor de PP een P en voor de PPK een K. De eerste PP’s met een P bij het serienummer liggen rond de 990000. Op dat moment waren dus zo’n 240.000 stuks van beide modellen gemaakt.
Het succes van die ontwikkelingen weerspiegelde zich in het aantal werknemers. In 1931, twee jaar na de introductie van de PP, had het bedrijf 350 werknemers, in 1935 waren dat er 825, in 1939 1550 en tussen 1943 en 1945 lag het gemiddelde op zo’n 2500.
Sport- en jachtwapens
Tijdens of kort na de Eerste Wereldoorlog ontwikkelden Fritz en Georg Walther een semi-automatisch hagelgeweer met kniegewrichtsluiting. Het wapen had onder de loop een buismagazijn voor vier patronen, en kon voor het eerste schot worden doorgeladen met een hefboom op de rechterkant van de kast. De broers stelden zich er blijkbaar veel van voor, want tussen 1919 en 1921 werd het ontwerp in veertien landen voor octrooi aangemeld in Duitsland, Oostenrijk, Tsjechoslowakije, Zwitserland, Spanje, Frankrijk, Italië, België, Nederland, Groot-Brittannië, Denemarken, Noorwegen, Zweden en de Verenigde Staten. Vreemd genoeg werd het geweer uiteindelijk niet door Walther zelf gemaakt, maar door de Deutsche Werke AG in Erfurt. De reden hiervoor is niet bekend.
Vanaf het begin van de jaren dertig maakte Walther wel twee knikloop hagelgeweren: de enkelloops Walther Selbstspanner Flinte (WSF) en de dubbelloops WSFD. Over productieaantallen hebben we geen informatie kunnen vinden.
In 1924 kreeg Walther patent op een handzame klein-kaliber buks, die als Modell I in productie zou gaan (DRP 428784). Het wapen had een aparte vergrendeling, zodat het geweer naar keuze als semi-automaat of handmatig repeteergeweer kon worden gebruikt. De afsluiter eenheid kon als één geheel uit de kast worden getild, een constructie die later terugkwam bij het militaire Gewehr 41. In 1926 volgde een patent (DRP 506921) voor een wat conventionelere klein-kaliber grendelbuks, die als Modell II werd gemaakt. Volgens de afgebeelde folder volgende meerdere modellen, zoals de Modell 5 en de Meister-Büchse. Met de opkomst van de Hitlerjugend veranderde het karakter van die wapens. Bij het Kleinkaliber-Wehrsport-Gewehr was het mechanisme in grote lijnen overgenomen van het Modell II, maar het uiterlijk leek meer op dat van de militaire K98k.
Olympia
Op pistoolgebied kwam Walther in 1925 met een eerste sportmodel onder de naam ‘Automatische Walther-Sport-Pistole’. Het .22 long rifle pistool leek qua greep op de Walther Modell 6, met daarop een vaste 190 mm loop en een U-vormige slede.
Op de Olympische Spelen van 1932 in Los Angeles behaalde de enige Duitse deelnemer met het pistool een tweede plaats in de discipline Olympisch snelvuur. Daarmee kwam het Walther sportpistool onverwacht in de schijnwerpers te staan. Tegelijkertijd werd Duitsland de organisatie van de Spelen voor 1936 toegewezen, en daarmee kreeg de Duitse schuttersbond de taak een olympisch team te vormen.
Het aanbod van wapens voor de Olympische disciplines was op dat moment beperkt. Eigenlijk kwamen alleen de Walther en de Colt Woodsman in aanmerking. De Walther bleek in de tussentijd echter problemen te hebben met de vrij zachte koperen hulzen van de Duitse munitie. Zo begon de firma Walther met het ontwerp van een nieuw pistool. Dat schijnt voornamelijk te zijn gebeurd door Georg Walther. Amerikaanse patent 2127793 voor een lichtmetalen slede met stalen inzetstukken op slijtagegevoelige plekken, staat op zijn naam.
Onder de suggestieve benaming 'Olympia Pistole' werd het wapen eind 1934 aan de Duitse schutters voorgesteld. In vergelijking met het eerdere Walther sportpistool was het wapen onder meer voorzien van een verbeterd trekkermechanisme, beter gevormde houten grepen, een dikkere loop en een buitenliggende hamer. In de loop van 1935 werd het pistool uitgebreid beproefd. Aan het eind van het jaar resulteerde dat in het uiteindelijke Olympia-model, waarbij onder meer de hamer toch weer in de slede was geplaatst.
Slechts één probleem bleef nu nog bestaan: voor de discipline Olympisch snelvuur bleek het .22 LR pistool niet geschikt. De oplossing werd gevonden in het gebruik van de .22 kort patroon, in combinatie met een lichtmetalen slede en een aangepast magazijn en uitwerper. Ongeveer vijftig van deze pistolen werden gemaakt voor de Spelen in Berlijn.
De Walther Olympia en RWS .22 kort patronen, bezorgden de Duitse pistoolschutters de eerste vijf plaatsen in de discipline Olympisch snelvuur. Door het succes op de spelen, werd besloten de Olympia in serie te gaan produceren. Twee versies werden aangeboden: een .22 LR sportpistool en een .22 K snelvuurpistool, de laatste met een lichtmetalen slede. Verschillende loopgewichten konden om de loopmonding worden geschoven en voor de trekkerbeugel aan de kast worden vastgeschroefd. Ideaal was deze constructie niet: als de schroeven losraakten had dat direct invloed op de loopmonding en dus op het trefferbeeld. Vandaar dat ook gewichten werden ontwikkeld die alleen aan de kast werden vastgezet. Het schijnt dat de Olympia tot einde 1944 werd gemaakt
P.38
Al tijdens de Eerste Wereldoorlog waren de Duitse militaire autoriteiten tot de conclusie gekomen dat het Pistole 08, de Parabellum, niet meer voldeed. Het wapen was te ingewikkeld en te duur om te maken. Kort na de oorlog begonnen de eerste tests met alternatieven, maar dat leidde tot niets. Een nieuw geweer (de latere K98k) en een nieuwe mitrailleur (de MG13) waren aanvankelijk veel belangrijker en voor de aanschaf van pistolen was geen geld.
Rond 1930 begon de Reichswehr opnieuw met de zoektocht naar een nieuw pistool. Dat moest simpeler zijn dan de Parabellum, maar wel hetzelfde kaliber hebben (9 mm). Verschillende bedrijven maakten een model, zoals Simson & Co (1929), hun opvolger na Hitler’s machtsovername, de Berlin-Suhler Waffen- und Fahrzeugwerke (1934), en natuurlijk Walther.
Fritz Walther probeerde het in eerste instantie met een vergrote versie van de PP in 9 mm Para. Net als de normale PP was dat een onvergrendeld pistool, met een zware slede en een sterke sluitveer. Het handjevol bewaard gebleven exemplaren (onder meer de serienummers 5001, 5008 en 5009) is op de slede gemerkt met ‘Mod. MP’. Feitelijk was het niet anders dan een gemoderniseerd Modell 6, en net zomin als dat pistool bleek de MP goed te werken. Er moest dus een nieuw ontwerp komen, van een vergrendeld pistool. Een van de eisen die het leger daaraan stelde was een vrij liggende loop, dus ook een vergrendelde PP was geen alternatief.
Fritz Walther ging aan het werk, samen met zijn chef constructeur Fritz Barthelmes. Of die familie was van Willibald Barthelmes, bij wie Carl Walther het vak had geleerd, vertelt het verhaal niet. Fritz Barthelmes werkte ca. twintig jaar bij Walther. Hij richtte in 1948 de firma Barthelmes KG op, producent van Record kan- en signaalwapens.
Rond 1935 werd met de ontwikkeling begonnen en in de loop van 1936 werden patenten verleend op verschillende uitvoeringen van een nieuw double-action pistool. Het eerste patent (DRP 677094) betreft de positie van de sluitveren in geleidegroeven in het frame, DRP 678067 de veiligheid waarmee ook de hamer wordt ontspannen, en DRP 706038 het deksel, de slagpin en de laadindicator in de slede. Patent 721702 is het eerste waarbij Fritz Barthelmes wordt genoemd en gaat over de vergrendeling van loop en slede met een verticaal scharnierend grendelblok.
De verschillende ontwikkelingsstappen van de P38 zijn vrij goed gedocumenteerd. Het is een soort letterspel: van MP-PP naar MP, naar AP, opnieuw MP, dan HP en tenslotte P.38. De afkortingen staan respectievelijk voor Militär-Pistole, Armee-Pistole, Heeres-Pistole en Pistole 38.
De eerste prototypes, in navolging van de MP-PP nog steeds Militär-Pistole genoemd, leken al sterk op de latere P.38 maar hadden vooraan de slede nog geen brug. Afgebeeld is zo’n MP met serienummer 1002. Walther had in die tijd blijkbaar de gewoonte zijn prototypes met 1001 te beginnen.
Vervolgens kwam de AP, uiterlijk herkenbaar aan de brug aan de voorkant van de slede en een demontagepal links voorop de kast. De schattingen lopen uiteen, maar waarschijnlijk zijn niet meer dan 100 exemplaren gemaakt, in verschillende uitvoeringen en met verschillende looplengtes. Een aantal van die pistolen met langere loop heeft een afneembare holsterkolf.
Na de AP kwam opnieuw een Militär-Pistole, ditmaal echter met een buitenliggende hamer. Bij deze pistolen werd ook de extra rib op de zijkant van de slede, ter hoogte van het grendelblok, weggelaten. Die rib zat er omdat men bang was dat de beide wangen van de slede zouden verbuigen, maar die vrees bleek ongegrond. Zo werd de rib weer weggelaten. Van deze tweede MP werd een handjevol gemaakt, zoals het afgebeelde exemplaar met serienummer 015.
Uiteindelijk werd het kindje in 1938 geboren, als Walther Heeres-Pistole. De Wehrmacht bestelde een aantal exemplaren voor een troepenbeproeving, en besloot vooruitlopend daarop het wapen vast in te voeren als P38. Dat was een beetje voorbarig, maar niet onterecht: op 26 april 1940 volgde de officiële invoering, met tegelijkertijd een bestelling voor 410.600 pistolen. Uiteindelijk werden tijdens de Tweede Wereldoorlog ca. 1,2 miljoen P38 pistolen gemaakt, waarvan ruwweg de helft door Walther, en de rest door Mauser en Spreewerke.
Geweren
Aan het eind van de jaren dertig had Walther de handen dus behoorlijk vol. Het bedrijf maakte nog steeds het Modell 9 vestzakpistool en grote aantallen PP en PPK pistolen, terwijl de voorbereidingen in volle gang waren voor massaproductie van het P38 legerpistool. Naast het lichtpistool Modell 34 waren er ook twee uitvoeringen voor de Kriegsmarine bijgekomen: de ‘Sternsignalpistolen’ SL en SLd, respectievelijk enkel- en dubbelloops. Het waren double-action wapens met een compleet verdekte hamer, gemaakt van roestvast edelstaal. Van beide uitvoeringen samen zijn waarschijnlijk niet meer dan 8000 stuks gemaakt. Qua aantal is dat verwaarloosbaar in vergelijking met de overige Walther productie, maar de wapens zijn bijzonder vanwege hun uitzonderlijke kwaliteit.
Halverwege de jaren dertig raakte ook een andere ontwikkeling in een stroomversnelling: die van een zelflaadgeweer. Walther was daar op zich mee vertrouwd. Het bedrijf had kort na de Eerste Wereldoorlog al een semi-automatisch hagelgeweer gemaakt. In 1937 en 1938 patenteerde Fritz Walther een apart jachtgeweer. Dat wapen had een kniegewricht vergrendeling, die onder een hoek in het staartstuk was geplaatst. Het openen en sluiten van dat kniegewricht zat daarmee de integrale kijkermontage niet in de weg. DRP 674182 betreft de vergrendeling, patent 690670 het afneembare magazijn. Kortgeleden is op een Amerikaanse veiling het enige bekende exemplaar van zo’n geweer opgedoken, met serienummer 1001.
Het Duitse leger experimenteerde al sinds de eeuwwisseling met zelflaadgeweren. Een terugkerend probleem was dat men maar niet kon besluiten aan welke voorwaarden die wapens moesten voldoen. Eén van de eisen bleef lange tijd dat de loop niet aangeboord mocht worden. De kruitgassen om het mechanisme in werking te zetten, moesten dus aan de monding worden afgetapt – in retrospectief een volstrekt overbodige voorwaarde. Een andere eis was dat het geweer in geval van nood gebruikt moest kunnen worden als handbediend repeteerwapen, op soortgelijke wijze als de K98k. Dat zat een praktisch ontwerp ook in de weg.
In 1940 kregen Walther en Mauser van het Heereswaffenamt formeel opdracht een semi-automatisch geweer te ontwikkelen voor de standaard 8x57 patroon. Beide bedrijven hadden binnen een jaar een prototype gereed, en die werden respectievelijk Gewehr 41 (W) en Gewehr 41 (M) genoemd.
Walther had zich bij het ontwerp van het wapen slechts deels aan de eisen van het leger gehouden. Het wapen mocht officieel aan de buitenkant geen bewegende delen hebben, maar bij Walther liep de afsluiter op rails op het staartstuk. Ook had de afsluiter maar een bescheiden spangreep, die totaal niet leek op een K98 grendel. Delen van het wapen waren ontleend aan Walters klein-kaliber sportgeweer uit 1926. De trekkergroep met interne hamer (enigszins vergelijkbaar met die van de latere AR-15) was in 1941 onder nummer DRP 758700 gepatenteerd.
In april 1941 bestelde het Heereswaffenamt zowel bij Walther als Mauser 5000 stuks, voor een uitgebreide troepenbeproeving. Acht maanden later had Walther zijn wapens geleverd, maar worstelde Mauser nog met productieproblemen. Maar Mauser was een invloedrijk bedrijf. Het wist de autoriteiten ervan te overtuigen dat die problemen snel verholpen zouden zijn, wat resulteerde in extra orders voor nog eens 55.000 (!) geweren, te leveren voor april 1943. Uiteindelijk kwam daar niets van terecht; waarschijnlijk zijn in 1941 en 1942 niet meer dan 13.000 stuks van het Gewehr 41 (M) gemaakt.
Bij Walther liepen de zaken ook niet zo soepel. Het bedrijf had weliswaar de eerste order voor 5000 stuks op tijd geleverd, maar een tweede opdracht voor hetzelfde aantal ging trager en werd pas geleverd in juni 1942. De G41 (W) was toen echter het enige semi-automatische geweer waarover de Duitsers beschikten, en dus bleef het leger bestellen. Volgens schattingen maakte Walther tot 1943 ruim 30.000 stuks, met de fabriekscode ‘ac’. Vanaf 1942 werd het wapen ook gemaakt door de Berlin-Lübecker Maschinenfabrik, code ‘duv’. De geschatte productie van dat bedrijf loopt uiteen van 85.000 tot 175.000 stuks.
Ondanks die forse aantallen, was het Gewehr 41 niet populair bij de soldaten. Het wapen was lang en zwaar, en de gasaftap aan de monding gaf tal van storingen. Walther ging opnieuw naar de tekentafel en kwam begin 1943 met een nieuw ontwerp, dat nu Gewehr 43 werd genoemd.
G43/K43
De eerste exemplaren van het nieuwe wapen, G43 gedoopt, werden in januari 1943 naar de infanterieschool in Döberitz gestuurd, het beproevingsinstituut voor nieuwe vuurwapens. De G43 had in principe dezelfde afsluiter als de G41, maar het geweer was korter en lichter. In plaats van de gasbus om de monding had het geweer nu een aangeboorde loop, van waar de gassen werden geleid naar een boven de loop gelegen zuigerstang. Het system was wat kleine wijzigingen overgenomen van de Russische Tokarev SVT40, en werkte prima. De G43 kreeg bovendien een afneembaar magazijn, met een capaciteit van tien patronen en een aantal vereenvoudigde onderdelen.
De G43 werd op 30 april 1943 officieel ingevoerd en Walther kreeg opdracht het wapen te gaan maken. Dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Het bedrijf werkte op volle toeren en begon gebrek te krijgen aan ruimte, geschoold personeel en grondstoffen. Naar schatting werden in 1943 niet meer dan 7500 G43’s gemaakt. In april 1943 werd het Gewehr 43 omgedoopt tot Karabiner 43, maar pas het jaar daarop was de benaming G43 op het staartstuk volledig vervangen door K43.
Uiteindelijk werd de G43/K43 door drie bedrijven gemaakt: Walther zelf (zowel in Ulm als in ‘Walther-Werke II’ in het concentratiekamp Neuengamme), de Gustloff-Werke II in concentratiekamp Buchenwald, en de Berlin-Lübecker Maschinenfabrik in Lübeck, die ook al P38 pistolen produceerde. De totale productie tot het einde van de oorlog wordt geschat op zo’n 450.000 stuks. Opvallend voor zo’n groot aantal is dat de legerleiding eigenlijk nooit goed wist wat men met het wapen moest beginnen. In eerste instantie moest het Gewehr 43 de K98 vervangen. Hitler droomde van massa’s K43’s als scherpschutterswapens. Een groot deel van de geweren kreeg inderdaad een kijker, maar de semi-automaten haalden nooit dezelfde accuratesse als het grendelgeweer. Nog in maart 1945 experimenteerde Fritz Walther met verschillende looplengten en –diktes. Een nutteloze bezigheid, maar beter dan naar het front te worden gestuurd.
MKb 42 (W)
Het verhaal van het Sturmgewehr is eerder in SAM al uitgebreid verteld, daarom hier alleen de hoofdpunten:
In mei 1938 had de firma C.G. Haenel in Suhl opdracht gekregen een nieuw wapen te ontwerpen, voor een nieuwe, kortere patroon. Het wapen moet semi- en volautomatisch kunnen schieten met een effectief bereik van minimaal 800 meter. In 1940 presenteerde Haenel-directeur Hugo Schmeisser twee prototypes. Hij kreeg opdracht voor een proefserie van 50 stuks. Walther zag ook wel wat in het idee, en presenteerde in 1941 plannen voor een eigen ontwerp. Het bedrijf kreeg prompt opdracht voor de levering van 200 stuks, maar het eerste prototype was pas begin 1942 klaar, en toen was het eigenlijk al te laat.
Walthers wapen, de Maschinenkarabiner 42 (W) genoemd, was gebaseerd op een ontwerp van Karl August Bräuning (Duits patent 42613 uit 1923) voor een ringvormige zuiger om de loop, waarbij de handbeschermer tevens functioneerde als gasbuis. Die constructie werd in de jaren dertig al toegepast op een experimenteel semi-automatisch geweer uit de jaren dertig, de Walther A 115. Tussen 1939 en 1941 schijnt Walther daarvan drie versies te hebben gemaakt. Bräuning tekende ook voor het slotmechanisme van de MKb 42 (W).
Eind 1942 werden de Haenel en Walther modellen getest, waarbij unaniem de voorkeur werd gegeven aan het Haenel ontwerp. De Walther verdween daarmee van het toneel. Het is niet waarschijnlijk dat meer dan de proefserie van 200 stuks zijn gemaakt.
VG 1
Het laatste oorlogsproduct van Walther was het zogeheten Volksgewehr 1. In een absurde poging het Reich nog te verdedigen, was in september 1944 de Volkssturm in het leven geroepen, voornamelijk bestaande uit kinderen en bejaarden. Die ‘soldaten’ moesten worden bewapend met iets dat schoot – zo simpel en goedkoop mogelijk, liefst met gebruikmaking van nog bestaande onderdelen. Tal van firma’s maakten modellen, variërend van enkelschots grendelgeweren tot rudimentaire semi-automaten. Uiteindelijk werden vijf stuks min of meer officieel ingevoerd: het VG 1 (Walther), VG 2 (Spreewerke), VG 3 (Rheinmetall), VG 4 (Mauser Werke) en VG 5 (Steyr). In december 1944 kreeg Walther een opdracht voor 50.000 stuks. Hoeveel daarvan nog zijn gemaakt is niet bekend.
In SAM 203 is de geschiedenis van de Waffenfabrik Carl Walther beschreven vanaf ‘Stunde Null’, het einde van de Tweede Wereldoorlog.
Literatuur:
- M. Kersten, Walther. Eine deutsche Legende (Wuppertal 1997)
- M. Kersten, D. Schiller & U. Eichstädt, Walther. Eine deutsche Erfolgsgeschichte (twee banden, Arnsberg/Ulm 2012)
- W. Darrin Weaver, Hitler’s Garands. German Self-loading Rifles of World War II (Cobourg 2001)
- W. Kern, Deutsche Leucht- und Signalpistolen. Geschichte und Entwicklung bis 1945 (Hürth 1998)
- A.B. Zhuk, Revolver und Pistolen. Enzyklopädie der modernen Faustfeuerwaffen (Schwäbisch Hall 1996)
- B.J. Martens, ‘Techniek: de Maschinenkarabiner 42 van Walther’, SAM-Wapenmagazine 170